Er ligt een dik pak sneeuw. Ongeveer het eerste wat ik zie als ik mijn ogen open. Het is half 6 in de ochtend. Vlug kleed ik me aan: 3 pantyleggings over elkaar, een lange, dubbel gevoerde winterjas. Daar nog mijn hoge laarzen onder. Dit gaat een mooie boswandeling worden. Zonder sleutel stap ik de deur uit. Ik neem aan dat tegen de tijd dat ik terugkom wel een van mijn vrienden wakker is om mij weer binnen te laten.
Eerst volgt een stukje door de stad. Ik zie de strooiwagens klaarstaan om de wegen begaanbaar te maken. Vrolijk stap ik door de krakende sneeuw. Een brug over, een trapje op. De witte sneeuw maakt dat het haast licht is. Ik zie een paar eenden loom zwemmen in een wak. Dan komt het bos in zicht. De lange weg er heen is nauwelijks begaanbaar. Ik neem grote passen. Voor mij is er nog niemand geweest. Alleen een kat. Dan hoor ik een auto achter mij die langzaam maar gestaag dichterbij komt. Naast mij stopt het voertuig met opengedraaid raampje. Er zit een vrouw in, tussen een enorme stapel kranten. Ze vraagt mij waar ik heen ga. Ik wijs naar het bos in de verte. Ze vraagt me of ik dan misschien een paar krantjes voor haar in de bus wil gooien, want ze is bang dat de auto vast zal raken in de sneeuw. De huizen liggen op mijn route. Ik neem de dagbladen aan en luister naar haar instructies. Een huis verwacht 3 krantjes tegelijk. Typisch. Ik vind het al lang best. Achter mij ontsnapt de vrouw van de weg via een ondergesneeuwde afslag.
Op een gegeven moment is de weg niet meer te zien in het witte veld. De sneeuw komt tot boven mijn laarzen. Het kattenspoor is in ‘t niets verdwenen. Het bos is duidelijk zichtbaar. Ik loop er op goed geluk naar toe. Nog een heuveltje beklimmen, wat voorheen ergens naast de weg lag. Ik weet ook zeker dat er geen struiken op het pad stonden. Uiteindelijk bereik ik het bos. Ik hoor de spookachtige geluiden van jagende uilen. Ik vraag me af hoe ze nu muizen vinden, want die zitten verstopt onder de sneeuw. Uren loop ik door een sprookjeslandschap.
Dan zie ik een witte schim staan op een open plek op in het bos. Hoe dichter ik bij kom, des te duidelijker de vormen. Onmiskenbaar een vrouw. Haar sneeuwwitte haar is wapperend in de wind bevroren, haar witte gewaad trekt strak om haar slanke lichaam. Ze bezit een onaardse schoonheid. Ik besef gelijk dat zij de IJskoningin is en besluit een hand te gaan geven. Voorzichtig benader ik haar. Hoe dichter ik bij kom, des te meer begint ze te lijken op een of andere rare opzij gezakte sneeuwpop. Ik loop maar snel verder. Als ik nog eens omkijk, zwaait ze naar mij. Ik groet haar terug. Langzaam stroomt het daglicht de wereld binnen. Helemaal verkleumd kom ik bij mijn vrienden aan, die verwonderd naar mijn avonturen luisteren.